Hoogstam fruitbomen in de Romeinse tijd
Elzer voetpad, Bocholtz
Appels, peren, pruimen, walnoten en kastanjes: voordat de Romeinen kwamen, hadden we er nog nooit van gehoord. De Romeinen verrijkten onze streken met boomsoorten die eigenlijk zuidelijker groeiden. Toen ze ons land verlieten, werd het kweken van fruit een bezigheid van kloostertuinen en adellijke bezittingen. Pas in de late Middeleeuwen kregen fruitbomen een vaste plek in het boerenbedrijf, al waren de boomgaarden nog voor eigen gebruik.
In het begin van de 19e eeuw werd in grote delen van Nederland bijna ieder dorp of gehucht omgeven door een gordel van hoogstamboomgaarden. Tijdens de landbouwcrisis rond 1900 ruilden boeren hun graanteelt in voor fruitteelt. Maar na 1950 was de concurrentie tussen kwekers zo groot, dat veel boeren overstapten op koeien en varkens, of op laagstambomen. Die zijn namelijk een stuk kleiner, doorgekweekt en leveren meer fruit dan hoogstambomen. Vanwege de overschotten aan fruit voerde de Europese Unie in 1960 rooipremies in. De hoogstamfruitboom verdween langzaam uit het landschap.
Tegenwoordig groeit de belangstelling voor hoogstamfruitboomgaarden weer. De aanplant van hoogstambomen door IKL sinds de jaren tachtig maakt Zuid-Limburg aantrekkelijker voor recreanten. Ook particulieren verfraaien steeds vaker, met hulp van IKL, hun erf met een huisboomgaard. De bomen zijn een paradijs voor insecten, vogels, vleermuizen en andere zoogdieren. Speciale hoogstambrigades zorgen voor het beheer van de boomgaarden.